Er kwam geen eind aan. Ik fietste de stad binnen, maar ik kwam er niet meer uit. Ik was al een half uur onderweg en toen zag ik een bord: Ge-Mitte 11 km. Ik heb het over Gelsenkirchen.
Inmiddels begin ik het Ruhrgebied een beetje te kennen. Maar écht kennen, dat gaat niet lukken. Het is één willekeurige klontering aan bebouwing, meestal rond vroegere mijnen. Dwars daar doorheen loopt een spinnenweb aan spoorlijnen.
Ter vergelijking: de Randstad is twee keer zo groot en half zo bevolkt. Voor mensen uit de Achterhoek is de Randstad vol en onoverzichtelijk. Maar er zit wel degelijk structuur in. De belangrijkste hoofdstructuur is die van de ‘oude lijn’ (de spoorlijn vanuit Amsterdam via Den Haag, Leiden en Rotterdam naar Dordrecht). De andere tak is de spoorlijn van Amsterdam naar Utrecht en nog wat verder. Volg je die beide spoorlijnen, dan heb je het grootste deel van de Randstad (als plaatsen) gehad.
Niet alzo in het Ruhrgebied. Dat kun je vergelijken met het Nederlandse mijngebied in Zuid-Limburg, met plaatsen als Brunssum, Heerlen en Kerkrade, die rond mijnen zijn gebouwd. Daar raak je ook permanent de weg kwijt. Maar het Ruhrgebied is 20 keer zo groot.
Hoe ingewikkeld de structuur van de stad is komt bijvoorbeeld tot uiting in het aantal stations. Dat zijn er zes, maar ze liggen aan vier verschillende spoorlijnen. Twee van die lijnen hebben geen rechtstreekse verbinding met het hoofdstation: Gelsenkirchen Hauptbahnhof. Wie denkt op het voorstadstation Gelsenkirchen Hassel op te kunnen stappen om niet de hele stad door te hoeven vergist zich dus: je moet een grote omweg maken met overstap in Haltern of in Essen.
Ik fietste volkomen onvoorbereid en kaartloos de stad in om er de komende twee uur niet meer uit te komen. Wel keek ik mijn ogen uit. Niet omdat de stad mooi is, maar omdat ze zulke onverwachte gezichtspunten biedt. Een hotel zou ik hier niet direct nemen: vermoedelijk is het onvindbaar in de chaos van wegen. Ik wilde bijvoorbeeld even via het hoofdstation fietsen, maar dat heb ik gewoon niet gevonden. Toen ben ik maar doorgefietst.
Het meest bijzondere in Gelsenkirchen vind ik de wijken rond de oude industrie. De werkgevers vonden verbinding met werknemers erg belangrijk: je hoorde bij een bedrijf. Daar hoorde ook huisvesting bij.
Net als andere steden in het Ruhrgebied was ook Gelsenkirchen in de eerste helft van de 19e eeuw een agrarisch dorpje (met 6000 inwoners). Zestig jaar later woonden er 138.000 mensen benevens een aantal poezen. Nog weer 40 jaar later was Gelsenkirchen de belangrijkste kolenmijnstad van Europa. Het werd de “stad van duizend vuren” genoemd vanwege de vlammen van mijngassen die ’s nachts zichtbaar oplaaiden. Er woonden toen 340.000 mensen.
Gelsenkirchen was niet alleen een mijnstad, maar ook de plaats waar steenkolen tot benzine werden omgevormd. Het is dan ook geen wonder dat de geallieerden de plaats als één van de eerste steden (in 1943) gingen bombarderen. Maar liefst drie kwart van de huizen werd verwoest, benevens vrijwel alle industrie, spoorlijnen en stations.