Het is belangrijk dat opvoeders die met kinderen met verstoorde hechting werken zich realiseren dat deze processen onder het complexe gedrag van - vaak aantrekken en afstoten - liggen.
De kinderen zijn er op uit om datgene wat ze al eerder in hun leven mee hebben gemaakt zich te laten herhalen. Ze ‘testen the limit’ omdat ze al veel vaker weggestuurd zijn. Op die manier heb je toch nog controle. En het zwart-wit denken heeft daarbij te maken met de onzekere binnenwereld: eigenlijk mag ik er zelf niet zijn, maar het is veel te bedreigend als ik mezelf dat gevoel toesta.
Er zijn twee vormen van angstige (onveilige) hechting. De vorm die het meest voor komt is de angstig-ambivalente hechting (er zijn onderzoekers die menen dat ruim 20% van de kinderen angstig-ambivalent is gehecht). Kenmerkend is dat deze kinderen dicht in de buurt van de moeder (of een andere belangrijke hechtingspersoon) willen zijn, maar dat ze aan de andere kant die persoon ook afwijzen. Behoefte om in de buurt te zijn en boosheid om verlating liggen bij hen dicht bij elkaar. Het kind kan zijn moeder knuffelen en direct daarna een klap midden in het gezicht geven.
Affecthonger
Je ziet vaak dat deze kinderen vooral naar volwassenen trekken. Ze hebben een grote affecthonger. In een instelling doen ze een appèl op begeleiders om er toch vooral voor hen te zijn. Bijvoorbeeld als je dienst er op zit willen zij jou nog nét iets vertellen wat hen dwars zit. Ze kunnen zelfs zó ver gaan dat ze tegen je zeggen dat jij de enige bent aan wie ze dit vertellen en dat je ook de enige bent die hen zó goed begrijpt. Ze gaan er vanuit dat de begeleider altijd voor hen klaar moet staan.
Deze kinderen zijn zeer gevoelig voor aandacht die naar andere kinderen gaat. Ze voelen gedeelde aandacht als afwijzing, al is dat niet zo sterk als bij kinderen van wie de sociaal-emotionele ontwikkeling in de eerste helft van de peutertijd geblokkeerd is geraakt.
Je wilt dus als begeleider nét naar huis, en dan roept Mariska jou. Je bent moe en eigenlijk zou je naar huis willen gaan. Bovendien heb je beloofd om op tijd thuis te zien. Maar kun je die vraag van Mariska laten liggen? Ze heeft jou immers nodig? Het gevolg kan zijn dat je een beklemmend gevoel krijgt. Je voelt je letterlijk klem gezet. En je gaat tóch maar in op de vraag van het kind.
Overdracht
We hebben hier te maken met een situatie van overdracht, een psychologisch mechanisme waar iedere hulpverlener mee te maken heeft. Als je als begeleider iets voor kinderen wilt betekenen ontkom je niet aan dit appèl. Je behoefte is om een goede hulpverlener te zijn, om mensen te helpen. Daarvoor heb je immers dit vak gekozen?
Bovendien ben je bang dat het kind nóg een keer afwijzing ervaart. Gevolg: je gaat (te ver) op de vraag in die het kind stelt. Het kind strikt jou in je eigen behoefte om een goed hulpverlener te zijn. Zo raak je in elkaar verstrikt.
Uiteindelijk wordt het jou teveel en stap je gespannen uit de situatie. Pas dán zal het kind zich echt verlaten voelen. En dat was nu juist wat je had willen voorkomen. Bovendien help je het kind op deze manier niet verder in de grote opdracht: om van separatie naar individuatie te komen.
De andere kant
Maar als begeleider kun je ook in een andere valkuil stappen. Je hebt als begeleider geleerd om grenzen te stellen. Immers: deze kinderen zijn grenzeloos. Maar dan gebeurt er weer iets anders. Het kind staat niet centraal: jij zet jezelf centraal. Ik ben hier de baas en ik bepaal wat er gebeurt. Is het niet jouw behoefte om controle te houden die maakt dat je deze grenzen stelt?
Hoe minder je controle hebt, des te meer zul je naar sancties grijpen. Ook hierbij kan het gebeuren dat je een stap mist. Je merkt de behoeften van het kind niet op, omdat je de begrenzing centraal hebt gesteld. Kinderen hebben zeker grenzen nodig, maar ze moeten ook gezien worden.
Ik gebruik hier elke keer weer de metafoor van het kleine scheepje op de ruwe zee. De begeleider is de vuurtoren, die blijft op zijn plek, ook al wiebelen ook vuurtorens een beetje mee met de wind. Het kind is het scheepje op de ruwe zee dat bezig is te overleven. Die begeleider is in de storm toch een stuk houvast: 'die kant moet ik uit.'